JULIO CORTÁZAR
De nacht achterover
![]()
Opdracht:
Voor allen, die wakker liggen tijdens Motel Mozaïque 2005.
Bonusboekje bij het gelijknamige werk van Jorge Macchi, verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling SPARE in de Vrije Schuur 15 t/m 17 april 2005. Oplage: 40 exemplaren.
DE NACHT ACHTEROVER
En in zekere tijdperken trokken ze uit om op vijanden te jagen. Dat noemden ze bloemenoorlog.
Midden in de grote hotelhal kwam het bij hem op, dat het al laat moest zijn, en hij haastte zich de straat op om zijn motor van de hoek te halen. De conciërge van het gebouw ernaast had hem toegestaan die daar te parkeren. In de juwelierszaak op de hoek zag hij dat het tien minuten voor negen was; hij zou ruim op tijd komen. Boven de hoge gebouwen van het centrum brak de zon zich baan, en hij - want als hij dacht, had hij voor zichzelf geen naam - besteeg de motor en genoot van de rit. De motor ronkte tussen zijn benen, en een frisse wind sloeg tegen zijn broek.
Hij liet de ministeries achter zich (het roze, het witte), en de rij winkels met hun schitterende etalages in de Calle Central. Nu begon het aangenaamste deel van het traject, de echte paseo, een brede met bomen omzoomde straat met weinig verkeer en ruime villa's waarvan de nauwelijks door lage heggen afgesloten voortuinen tot aan het trottoir reikten. Misschien een beetje in gedachten, maar rechts rijdend zoals het hoort, liet hij zich gaan door de gladheid en de lichte spanning van die nauwelijks begonnen dag. Misschien belette de onwillekeurige verslapping van zijn aandacht hem het ongeluk te voorkomen. Toen hij zag dat de vrouw die op de hoek van de straat stond, ondanks het rode licht de rijweg wilde oversteken, was het al te laat voor een normale oplossing. Hij remde met de voet- en de handrem, en slipte naar links; Hij hoorde de vrouw gillen en tegelijk met de aanrijding verloor hij het bewustzijn. Het was alsof hij plotseling in slaap viel.
Met een schok kwam hij bij uit zijn bezwijming. Vier of vijf jonge mensen haalden hem van onder de motor vandaan. In zijn mond smaakte het naar zout en bloed; een van zijn knieën deed hem pijn en toen ze hem optilden schreeuwde hij, omdat hij de aanraking van zijn rechterarm niet verdragen kon. Stemmen, die niet schenen te horen bij de gezichten die over hem heen gebogen stonden, moedigden hem aan met grapjes en geruststellingen. Het enige wat hem opluchtte was bevestigd te krijgen dat hij in zijn recht was toen hij de zijstraat kruiste. Hij vroeg naar de vrouw en deed zijn best de misselijkheid die hem naar de keel steeg, te onderdrukken. Terwijl ze hem achterover naar de dichtstbijzijnde apotheek droegen, vertelden ze hem dat de vrouw die de oorzaak van het ongeluk geweest was alleen maar een paar schrammen op haar benen had. 'U hebt haar haast niet geraakt, maar door de schok is de motorfiets geslipt.' Opinies, herinneringen, langzaam, het achteruit naar binnen brengen, zo gaat het goed, en iemand in een stofjas, die hem een slok te drinken gaf die hem verlichting bracht in het halfduister van een kleine wijkapotheek.
De ambulance en de politie waren er al na vijf minuten. Toen werd hij op een zachte brancard getild, waarop hij zich behaaglijk kon uitstrekken. Volkomen bij bewustzijn, maar wetend, dat hij onder de invloed was van een vreselijke shock, gaf hij zijn adres aan de politieagent die met de ambulance was meegekomen. Zijn arm deed haast geen pijn: uit een snee bij zijn wenkbrauw sijpelde bloed over zijn hele gezicht. Een paar keer likte hij zijn lippen af om het te drinken. Hij voelde zich goed; het was een ongeluk; pech; zich een paar weken rustig houden en verder niets. De agent vertelde hem dat de motor niet erg beschadigd was. 'Natuurlijk,' dacht hij, 'ik ben eronder terechtgekomen.' Beiden lachten en de agent gaf hem een hand toen ze bij het ziekenhuis aankwamen en wenste hem het beste. Nu kwam de misselijkheid langzamerhand weer terug; terwijl ze hem op een rijdende brancard naar een paviljoen achter op het terrein brachten, onder bomen vol vogeltjes, sloot hij zijn ogen en wilde graag inslapen of genarcotiseerd worden. Maar zij lieten hem een hele tijd in een vertrek met een ziekenhuisluchtje, om een kaart in te vullen, hem van zijn kleren te ontdoen en hem een grijsachtig, hard hemd aan te trekken. Voorzichtig bewogen ze zijn arm zonder dat het hem pijn deed. De zusters maakten aldoor maar gekheid, en zonder de samentrekkingen in zijn maag zou hij zich heel goed gevoeld hebben, bijna vrolijk.
Ze brachten hem naar de röntgenkamer, en twintig minuten later, werd hij, met de nog natte plaat als een grafsteen op zijn borst, naar de operatiekamer gereden. Iemand in het wit, lang en mager, kwam naar hem toe en begon de röntgenfoto te bekijken. Vrouwenhanden legden zijn hoofd gemakkelijk, hij merkte, dat hij van de ene brancard op de andere gelegd werd. Glimlachend kwam de man in het wit met iets blinkends in zijn rechterhand op hem af. Hij klopte hem op zijn wang en gaf een teken aan iemand die achter hem stond.
Het was een vreemde droom want hij was vol van geuren en hij droomde anders nooit van geuren. Eerst een moeraslucht; links van het voetpad begonnen ook de marismas, het drijfzand waaruit nooit iemand terugkeerde. Maar de geur vervluchtigde en in plaats daarvan kwam er een samengestelde geur, donker, donker als de nacht, waarin hij voortliep, vluchtend voor de Azteken. - En alles was zo natuurlijk; hij moest vluchten voor de Azteken, die op mensenjacht waren en zijn enige mogelijkheid was zich te verhergen in het diepst van het woud, maar hij moest ervoor zorgen de smalle weg niet te verlaten, die alleen zij, de motecas, kenden.
Wat hem nog het meest kwelde was de geur, alsof, ook al aanvaardde hij de droom volstrekt, iets in opstand kwam tegen dit, dat niet gewoon was, dat tot dan toe geen deel had uitgemaakt van het spel. 'Het riekt naar oorlog,' dacht hij terwijl hij instinctief de stenen dolk aanraakte die schuin in zijn gordel van gebreide wol stak. Door een onverwacht geluid bukte hij en bleef trillend staan. Bang zijn was niet vreemd; zijn dromen waren altijd vol angst en vrees. Hij wachtte, beschermd door de takken van een struik en de sterreloze nacht. Heel ver, vermoedelijk voorbij het grote meer, moesten de bivakvuren branden; een roodachtige gloed kleurde dat deel van de hemel. Het geluid herhaalde zich niet. Misschien een tak die afbrak. Misschien een dier, dat evenals hij, op de vlucht geslagen was voor de reuk van oorlog. Langzaam richtte hij zich op en snoof. Er was niets te horen, maar zowel de angst als de reuk bleven, die weezoete wierook van de bloemenoorlog. Verder, naar het hart van het woud, en de poelen vermijden! Op de tast, zich ieder ogenblik bukkend om te voelen of hij nog wel over de harde grond van het pad liep, deed hij enige stappen. Hij had het wel op een lopen willen zetten, maar het drijfzand klokte vlak naast hem. Op het in duisternis gehulde pad zocht hij de richting. Toen voelde hij een wolk met die verschrikkelijke geur waarvoor hij zo bang was en wanhopig deed hij een sprong naar voren.
'U valt nog uit uw bed,' zei de zieke naast hem. 'U moet niet zo springen, vriend.'
Hij deed zijn ogen open; het was middag; de zon stond al laag in de grote ramen van de lange zaal. Terwijl hij tegen zijn buurman probeerde te glimlachen, maakte hij zich bijna fysiek van het laatste visioen van de nachtmerrie los. Zijn arm, in gips, hing aan een toestel met gewichten en katrollen. Hij had dorst, alsof hij kilometers gedraafd had, maar ze wilden hem niet veel water geven, net zoveel dat hij zijn lippen bevochtigen kon en even zijn mond spoelen. Langzaam kreeg de koorts weer vat op hem en hij zou weer hebben kunnen inslapen, maar hij genoot van het wakker zijn, met halfgesloten ogen, en te luisteren naar de gesprekken van de andere zieken, en zo nu en dan op een vraag te antwoorden. Hij zag een wit wagentje komen, dat naast zijn bed werd gezet; een blonde zuster wreef met alcohol over de voorzijde van zijn dij en prikte er een dikke naald in, die door een buis verbonden was met een fles die vol zat met opalen vloeistof. Een jonge dokter kwam met een toestel van metaal en leer, dat hij om zijn gezonde arm sloot om iets te onderzoeken. De avond viel en de koorts sleepte hem zachtjes naar een staat waarin de dingen een reliëf krijgen als in een toneelkijker; ze waren werkelijk en zacht, maar tegelijkertijd weerzinwekkend. Zoals het kijken naar een vervelende film en dan te denken: toch beter dan op straat en dus maar blijven zitten.
Er kwam een kop wonderlijke, goudkleurige bouillon die naar prei, selderij en peterselie rook. Een stukje brood, kostbaarder dan een heel feestmaal, kruimelde geleidelijk weg. Zijn arm deed hem helemaal geen pijn, alleen die wenkbrauw, waar ze de wond hadden gehecht, daar flitste zo nu en dan een hete stekende pijn doorheen. Toen de grote ramen tegenover hem overgingen in donkerblauwe vlekken, voelde hij dat het hem niet moeilijk zou vallen weer in te slapen. Een beetje ongemakkelijk, op zijn rug, maar toen hij zijn tong bewoog langs zijn kurkdroge, hete lippen, proefde hij nog de smaak van de bouillon en hij liet zich maar gaan en zuchtte van welbehagen.
Eerst was het een warwinkel, een naar zich toe trekken van alle sensaties, die voor een ogenblik verdoofd en vervaagd waren. Hij begreep, dat hij in de diepste duisternis rende, hoewel de hemel daarboven met overal kruinen van bomen minder donker was dan de rest. Het pad, dacht hij. Ik ben van het pad afgeraakt. Zijn voeten zakten weg in een matras van bladeren en modder en hij kon geen stap meer doen zonder dat de takken van de struiken tegen zijn romp en zijn benen zwiepten. Hijgend, wetend dat hij in het nauw gedreven was, ondanks de duisternis en de stilte, bukte hij zich om te luisteren. Misschien was het pad nog dichtbij; als de dageraad gloorde zou hij het weer kunnen zien. op het ogenblik zag hij geen mogelijkheid het terug te vinden. De ijzersterke hand die, zonder dat hij het wist, het heft van de dolk omklemde, steeg als een moerasschorpioen tot zijn hals, waaromheen zijn beschermend amulet hing. Nauwelijks zijn lippen bewegend, mompelde hij de smeekbede van de maïs die gelukkige maanden brengt en de smeekbede aan de Zeer Hoge, de verleenster van alle goeds aan de motecas. Maar terzelfder tijd voelde hij dat zijn enkels langzaam in de modder wegzonken, en het wachten in de duisternis van het onbekende eikehakhout werd hem tot iets ondraaglijks. De bloemenoorlog was begonnen met de nieuwe maand en duurde nu al drie dagen en drie nachten. Als hij er in zou slagen in het diepst van het woud een schuilplaats te vinden, maar dan moest hij pas voorbij de moerassen het pad verlaten, misschien zouden de krijgslieden dan zijn spoor bijster raken. Hij dacht aan de vele gevangenen die ze al wel gemaakt zouden hebben. Maar de hoeveelheid telde niet, alleen de heilige tijd. De jacht zou doorgaan totdat de priesters het teken van de terugkeer zouden geven. Alles had zijn getal en zijn einde, en hij was binnen de heilige tijd, aan de andere kant van de jagers.
Hij hoorde kreten en met een sprong stond hij opgericht, de dolk in zijn hand. Alsof de hemel aan de horizon in brand stond, zag hij toortsen tussen de takken heel dichtbij bewegen. De oorlogslucht was ondraaglijk en toen de eerste vijand hem naar zijn keel sprong voelde hij bijna een genot toen hij hem het stenen lemmet midden in zijn borst plantte. Maar nu omringden hem al de lichten, de vreugdekreten. Hij slaagde erin de lucht een paar maal te doorklieven maar toen trok een touw hem van achteren op.
'Het is de koorts,' zei de man in het bed naast hem. 'Ik heb hetzelfde doorgemaakt toen ik geopereerd werd aan de twaalfvingerige darm. Neem een slok water en dan zul je zien dat je goed slaapt.'
Na de nacht waaruit hij terugkwam leek het schemerlicht van de ziekenzaal hem weldadig. Een paarse lamp hoog aan de achtermuur als een beschermend oog. Je hoorde hoesten, zwaar ademen, soms een zacht gevoerd gesprek. Alles was prettig en veilig, zonder die achtervolging, zonder... Maar hij wilde niet langer denken aan de nachtmerrie. Er waren zoveel zaken waarmee je je bezig kon houden. Hij keek eens naar het gips om zijn arm, naar de katrollen die hem op zo'n comfortabele wijze ophielden. Ze hadden een flesje mineraalwater voor hem op het nachtkastje neergezet. Hij dronk uit de fles, gulzig. Nu kon hij de vormen van de zaal onderscheiden. De dertig bedden, de kasten met vitrines. Hij had zeker nu niet zoveel koorts meer; zijn gezicht voelde koel aan. Zijn wenkbrauw deed nog maar een beetje pijn, als een herinnering. Weer zag hij zich uit het hotel komen en zijn motor halen. Wie had kunnen denken dat dat zo zou eindigen? Hij probeerde het ogenblik van het ongeluk vast te stellen en hij werd woedend omdat daar een leegte was, een vacuüm dat hij niet bij machte was te vullen. Tussen de botsing en het ogenblik dat ze hem van de straat geraapt hadden, verhinderde een flauwte of wat het anders geweest mocht zijn, iets te zien. En tegelijk had hij het gevoel alsof die leegte, dat niets, een eeuwigheid geduurd had. Neen, zelfs geen tijd, maar alsof hij in die mui dwars door iets heen was gegaan of onmetelijke afstanden had afgelegd. De shock, de ruwe slag tegen het plaveisel. In ieder geval, toen hij uit die donkere put kwam, had hij een soort opluchting gevoeld, toen die mannen hem van de grond tilden. Ondanks de pijn aan zijn kapotte arm, het bloed uit de ingescheurde wenkbrauw, de kneuzing van zijn knie; met dat al een opluchting, toen daar de dag terugkwam en hij zich bijgestaan wist en gesteund voelde. En dat was vreemd. Hij zou dat toch eens vragen aan de dokter van kantoor. Maar nu kreeg de slaap weer vat op hem en trok hem heel langzaam naar omlaag. Het kussen was zo zacht en in zijn koortsige keel de frisse nasmaak van het mineraalwater. Kon hij nu maar eens echt uitrusten, zonder die vervloekte nachtmerries. Het paarse licht van de lamp in de hoogte ging langzaam uit.
Daar hij op zijn rug sliep was hij niet verrast door de positie waarin hij zichzelf weer herkende, maar de geur van vocht, van steen waaruit water welde, sloot hem zijn keel af en dwong hem te begrijpen. Nutteloos zijn ogen te openen en in alle richtingen te kijken; een absolute duisternis omhulde hem. Hij wilde zich oprichten en voelde de touwen om zijn enkels en zijn polsen. Hij was op staken vastgebonden op de grond, op een grond van ijskoude, natte, platte stenen. Zijn blote rug, zijn benen werden steenkoud. Met zijn kin zocht hij moeizaam contact met zijn amulet en hij begreep dat ze hem die hadden afgerukt. Nu was hij verloren; geen smeekbede zou hem van het gruwelijke einde kunnen redden. Ver weg, als zich borend tussen de stenen van de kerker, hoorde hij de pauken van het feest. Ze hadden hem naar de Teocalli gebracht; hij lag in de onderaardse kerkers van de tempel, wachtend tot het zijn beurt zou zijn.
Hij hoorde schreeuwen, een rauw gekrijs dat weerkaatste tegen de muren. Weer zo'n schreeuw, eindigend in geweeklaag. Dat was hij zelf die in de duisternis schreeuwde, schreeuwde omdat hij levend was; zijn hele lichaam verdedigde zich met die kreet tegen wat komen zou, het onvermijdelijke einde. Hij dacht aan zijn makkers, die andere kerkers vulden en aan hen die al de treden van de offerpiramide bestegen hadden. Weer schreeuwde hij, maar nu verstikt; hij kon zijn mond haast niet meer opendoen, zijn kaken zaten opeengeklemd, zij voelden aan alsof ze van gummi waren en of ze slechts heel langzaam met een eindeloze inspanning van elkaar zouden kunnen gaan. Het geknars van grendels doorschokte hem als een zweepslag. Stuiptrekkend, zich wringend, vocht hij om zich los te rukken van de touwen die in zijn vlees drongen. Zijn rechterarm, de sterkste, trok totdat de pijn ondraaglijk werd en hij moest het opgeven. Hij zag de dubbele deur opengaan en de geur van de toortsen bereikte hem eerder nog dan hun licht. Nauwelijks omgord met de bij de ceremonie behorende lendendoeken naderden de altaardienaren van de priesters en keken hem minachtend aan. De lichten weerspiegelden op de bezwete rompen, op het zwarte haar vol veren. De touwen werden slap, maar in hun plaats omknelden hem nu warme handen, hard als brons; hij voelde dat hij in de hoogte werd geheven, steeds achterover, voortgetrokken door de vier altaardienaren die hem de smalle gang uitdroegen. De toortsdragers gingen hun vooraf en verlichtten flauw de gang en zijn natte muren en zo lage zoldering dat de altaardienaren hun hoofd gebogen moesten houden. Nu droegen ze hem weg, ze droegen hem weg, dit was het einde. Achterover, op een meter afstand van de zoldering van barre rots die zo nu en dan verlicht werd door de weerkaatsing van het toortslicht. Als na de zoldering de sterren kwamen en zich voor hem de terrastrappen verhieven in lichterlaaie van kreten en gedans, was het einde nabij. De gang scheen nooit te eindigen, maar dat moest toch gebeuren en plotseling zou hij de vrije lucht vol sterren ruiken, maar nu nog niet; ze liepen maar en droegen hem eindeloos in dat rode schemerdonker, ruw aan hem rukkend, en hij wilde niet. Maar hoe kon hij het verhinderen: ze hadden hem toch zijn amulet afgerukt en dat was zijn ware hart, de kern van zijn leven.
Met een sprong was hij terug in de nacht van het ziekenhuis, met dat zachte hoge plafond, met het vriendelijke halfduister, dat hem daar omringde. Hij voelde dat hij geschreeuwd moest hebben, maar zijn buren sliepen rustig. Op het nachtkastje had de fles water iets gemousseerds, een doorzichtig beeld tegen de blauwe duisternis van de grote ramen. Hij hijgde, zocht naar verlichting voor zijn longen, het vergeten van die beelden die nog vastkleefden aan zijn oogleden. Steeds als hij zijn ogen weer sloot zag hij dat ze zich onmiddellijk weer vormden, en dan kwam hij verschrikt omhoog, niettemin genietend van het weten dat hij wakker was, dat de wake hem beschermde, dat het gauw morgen zou worden met die goede diepe slaap die je op die tijd hebt, zonder beelden, zonder iets... Het viel hem moeilijk zijn ogen open te houden, de dwingende slaap was machtiger dan hij. Hij waagde een laatste poging; met zijn gezonde hand tastte hij naar de fles met water; hij slaagde er niet in die te grijpen, zijn vingers sloten zich weer in een zwart ledig, en de gang ging door, onmetelijk ver, rots na rots, met plotselinge roodachtige flikkeringen, en hij kreunde dof, omdat die zoldering toch ophouden moest; hij steeg en er opende zich iets als een mond van duisternis; de altaardienaren richtten zich op en vanuit de hemel viel op zijn gezicht het licht van de afnemende maan, dat zijn ogen niet wilden zien; wanhopig gingen ze dicht en weer open, trachtend naar de andere zijde te komen, weer het beschermende plafond van de ziekenzaal te ontdekken. En iedere keer dat ze opengingen was het de nacht en de maan, terwijl ze hem over de terrastrappen naar boven droegen, nu met zijn hoofd naar beneden hangend, en in de hoogte waren de vuren, de rode kolommen geparfumeerde rook, en eensklaps zag hij de rode steen, blinkend van gutsend bloed, en het heen en weer gaan van de voeten van de geofferde, die ze voortsleurden om hem naar beneden te smijten tot hij in de diepte zou rollen. Met een laatste sprankje hoop sperde hij zijn oogleden open, kermend om wakker te worden. Een seconde lang meende hij dat het zou lukken, want hij lag weer onbeweeglijk in zijn bed, bevrijd van het geschommel met zijn hoofd naar beneden. Maar hij rook de dood en toen hij zijn ogen opende zag hij de bebloede figuur van de offerpriester die op hem toe liep met het stenen mes in zijn hand. Nog eens slaagde hij erin zijn oogleden te sluiten, hoewel hij nu wist dat hij niet meer wakker zou worden, dat hij wakker was, dat de wonderlijke droom de andere geweest was, absurd als alle dromen, een droom waarin hij gegaan was langs vreemde boulevards van een verbazingwekkende stad met groene en rode lichten die brandden maar zonder vlam of rook, schrijlings op een enorm metalen insekt, dat zoemde onder zijn benen. In de eindeloze leugen van die droom hadden ze hem ook opgetild van de grond; er was later ook iemand op hem afgekomen met een mes in zijn hand, op hem af, die achterover uitgestrekt lag, met gesloten ogen achterover tussen de vuren.
'La noche boca arriba' uit: 'Final del Juego' © 1964
Editorial Sudamericana, Buenos Aires
'De nacht achterover' uit: 'Brief aan een meisje in Parijs'
uit het Spaans vertaald door J. A. van Praag
Copyright © Nederlandse vertaling 1969
Meulenhoff Nederland nv.